Ik wilde afgelopen zondag nog op bezoek komen bij je. Omdat ik zo de behoefte heb om even te praten met je. Om te schuilen voor alles wat er gebeurd met me en om te horen dat het wel goed komt. Ik weet dat je niks meer terug zegt, maar op de een of andere manier denk ik dat je nog steeds luistert. En dat is het rare, nu je er niet meer bent is de behoefte aan jou juist zo groot. Het is net als vroeger, in de rij voor de telefooncel van het internaat, om even jouw stem te horen zodat ik er weer tegenaan kon.
Want ik ben bang. Heel bang. Bang voor mijn gezondheid. Bang voor meer beperkingen. Overgeleverd aan de medische mallemolen. En de gewone geruststellingen klaren nu de klus niet. Hoewel omringd door liefde van mijn gezin merk ik dat ik me weer terugtrek omdat ik geen last wil zijn. Dat ik me groot houd en steeds maar roep dat het goed gaat. Maar dat gaat het helemaal niet.
M’n rug wordt steeds erger. Maandag mag ik weer naar het AMC in de hoop dat de prof deze keer wel verluchting kan brengen met zijn naald. De week erop naar de oogarts. Om te horen hoever de schade is gevorderd en of het te stabiliseren is. En die kutpillen. Ze schijnen te werken, want m’n waardes zijn retestrak. Maar wat een aanslag op m’n toch al gekwelde lijf is die chemische rotzooi toch. Doodmoe, lusteloos, spierpijn, futloos.
Ik had het zo graag nog met je besproken. Helaas, de telefoonlijnen naar het hiernamaals zijn nog steeds buiten gebruik. En dat langsgaan lukte ook al niet, ze hadden de A27 afgesloten, dus ben ik maar omgekeerd. Maar, juist nu mis ik je ontzettend.