Vandaag mag ik ter ere van Halloween en Allerheiligen op de rugbyclub het volgende verhaal vertellen aan de TBM (dat zijn de jonkies) spelers.
Lang geleden, toen het water dat de Zuiderzee vormde net was weggepompt en de voormalige zeebodem een armoedige jas had gekregen van gras is het op een donkere herfstavond gebeurd.
Het was op een avond die niet veel goeds voorspelde dat de eenzame rugbyer hier, precies op deze plek waar ik nu zit voor te lezen, liep. De wind gierde langs de door het aarzelende maanlicht beschenen twijgen en takken die later mooie grote bomen zouden worden. De mist wolkte over de armzalige sprieten die nu dit rugbyveld zo fier bedekken en elke wedstrijd en training weerstand weten te bieden aan het gestamp van jullie noppen. Op die avond liep de eenzame rugbyer over deze plek. Natuurlijk hadden mensen hem verteld dat het hier niet pluis was, dat er rare dingen gebeurde op donkere avonden zoals deze. Dat er, juist als het donker was en de mist zich aan de pas omgewoelde klei vasthechtte vreemde kreten werden gehoord. Hij had ook gehoord dat niemand precies kon vertellen waar die kreten vandaan kwamen, dat het een soort van hol geklaag was dat klonk of het uit de grond kwam, werd gedempt door de mist en daarna weer vibrato werd weerkaatst door de wolken. Maar ja, hij was een rugbyer, en iedereen weet dat die nou niet al te slim zijn (de rugbyers snapte om te beginnen al niet dat je tijdens het voetballen je handen niet mag gebruiken en hadden daarom zelf maar een sport bedacht die niet zoveel rare regels had). Omdat hij niet al te slim was had hij geloofd dat je, als je vanuit Weesp naar Lelystad (waar ze toen net behoefte hadden aan sterke kerels die niet teveel nadachten maar wel van aanpakken wisten om te werken aan de toekomstige stad) wilde gaan, je het snelst was als je dwars over het pas drooggelegde land liep. Alleen was de eenzame rugbyer de vorige avond iets te laat vertrokken van zijn oude club (Ascrum) waardoor hij pas tegen de middag wakker was geworden en aan zijn wandeling was begonnen.
Zelfs door zijn harde scrumcap begon nu de gedachte te sijpelen dat hij hier wel heel alleen liep, dat de omgeving wel een sinister sfeertje uitdampte en dat als hij niet zo’n stoere rugbyer was hij eigenlijk wel een beetje zou willen fluiten (want als je fluit hoor je tenminste nog een echt geluid inplaats van al dat rare gegrom)….. Gegrom?…. GEGROM!!!! Hij hoorde niet zomaar gegrom, maar een blikkerende bek vol met lauw kwijl en vals gemeen lange gele slagtanden gegrom. Het kwam precies van achteren. De eenzame rugbyer kon de druppels kwijl al in zijn nek, waar de haartjes al rechtop stonden, voelen druppelen. Maar ja, hij was een rugbyer en daarom niet bang uitgevallen. Hij moest de speler die hij niet kon tackelen nog tegenkomen, hoe groter ze waren, hoe harder ze vielen tenslotte. Dus snel draaide hij zich om, om te kijken waar dat door merg en been heengaande gegrom vandaan kwam, of dat arme hondje misschien was geschrokken van zijn woeste voorkomen en de klodders verse klei die zich in zijn haar hadden genesteld toen hij, zich realiserend dat het al behoorlijk laat werd, had opgeworpen in zijn looppas. Terwijl hij zich omdraaide zag de eenzame rugbyer uit zijn ooghoek al iets roods gloeien, iets roods dat een intense uitstraling van gevaarlijk had, dat fel gloeide maar als je er direct naar probeerde te kijken zag je niks. Volledig omgedraaid zag hij dezelfde rode felle gloed, zowat tegen oranje aan, ook aan de andere ooghoek, en niet een keer maar een heleboel keren. Hij zag een halve cirkel van die fel gloeiende ogen die langzaam dichterbij kwamen, onder begeleiding van het duistere gegrom. Terwijl de gloeiende ogen steeds dichterbij kwamen zag hij steeds duidelijker de contouren en trekken van 14 afzichtelijke doodshoofden, met hier en daar nog stukken huid en haar eraan vast, de meesten met ontbrekende tanden en kiezen, maar opvallend genoeg hadden ze wel allemaal een snor. Sommige doodshoofden hadden een soort van scrumcap van verband en tape op, hoewel er eigenlijk maar eentje was die nog een half oor aan de verder kale schedel vast had zitten. Het aparte was dat de doodshoofden leken te zweven, nergens was tenminste een geraamte of lichaam te bekennen. En juist van dat zweven kwam onze eenzame rugbyer danig onder de indruk, hij ervoer iets dat alleen heel bange mensen overkomt. Daar ter plekke leerde hij dat het veel slimmer is om eerst je gulp open te doen voor je gaat plassen omdat op een avond als deze de plas wel snel afkoelt in je broek.
De eenzame rugbyer kwam al snel tot de conclusie dat hij een hoofd zonder lichaam onmogelijk kon tackelen en draaide zich snel weer om met de bedoeling zijn fameuze run voor de tryline dan maar tegenovergesteld uit te voeren. Precies, de bedoeling, want zover kwam het niet. Voor hem stond een figuur gehuld in een donkere mantel, die ondanks de wind niet bewoog. Donker is eigenlijk niet een goede beschrijving. De mantel en de kap waren zo donker dat het wel leek of ze al het donker van de nacht opzogen om toe te voegen aan hun eigen donkerheid. Onder de kap van de mantel straalde een ijzige blauwe gloed ter hoogte van waar origineel de oogkassen zich bevinden. Plots strekte de figuur een arm uit naar de eenzame rugbyer die een beetje in elkaar kromp. Op de hand van de bemantelde figuur lag een rugbybal, maar niet zomaar een rugbybal. De bal, een vijfje, leek gemaakt te zijn van de huid die bij de doodshoofden ontbrak, de naden waren genaaid met de haren die bij de doodshoofden waren geoogst. De bal had ook geen merknaam of reclame. Slechts een doodshoofd in een soort van versleten blauw paars versierde de bal.
Galmend sprak de figuur tot de eenzame rugbyer: ”Je ziet dat ik nog een speler tekort kom voor mijn team. Bij gebrek aan beter heb ik je opgesteld.” Terwijl hij sprak voelde de eenzame rugbyer het vlees in zijn gezicht verschrompelen en de huid afbrokkelen. Hij wilde eigenlijk de bal aanpakken (want zovaak werd hij door zijn huidige coach niet opgesteld) maar bemerkte dat hij geen armen en daardoor ook zeker geen handen meer had. Terwijl hij naar beneden keek zag hij, verlicht door een vage rode gloed (die al uit zijn ogen straalde), zijn lichaam met de trotse bierbuik liggen.
Achter de bemantelde figuur gaapte een soort van graf, maar dan groter. De doodshoofden zweefden naar de opening en verlichte met hun intense blik de hopen mufruikend zand en klei die de zijwanden vormden van de grafkelder. Terwijl de eenzame rugbyer een blik wierp om in de opening te kijken en te zien wat er achter lag schemerde er een fel witte doelpaal op een zwart grasveld in zijn blikveld. De bemantelde figuur sprak weer met zijn galmende stem, waar je de wormen in kon horen wroeten,: “Jammer dat je alleen bent, ik heb nog wisselspelers nodig”.